Ik ben een passant op de IJsselbrug, de nieuwe rode Hanzeboog, die sierlijk en fel het zomerse palet van groen en blauw doorsnijdt. Ik zie het kleine veer vanuit Hattem behoedzaam draaien om stroomopwaarts aan te kunnen leggen. Ik zie het geweld van graafmachines, die stukje bij beetje de nieuwe contouren van de Buitenwaarden prijsgeven: nevengeulen, modderpoelen, kades en graslanden. Ik hoor het zoeven van de auto’s en treinen over oude en nieuwe bruggen van staal en beton. Het water, die grens van weleer, heeft voor hen geen betekenis meer. Ik zie de koeien uit de landschappen van Voerman, kalm kauwend met hun blik op de oneindige uiterwaard, zonder enig benul van de wereld achter de dijken. Ik zie de zondagse recreanten fietsend in optocht over de dijk naar dorpen als Schelle en Oldeneel. Ik zie de masten van de bootjes gedwee zij aan zij in de haven van Hattem met op de achtergrond de karakteristieke kerktoren. En te midden van dat alles, machtig en groot, zie ik de rivier langzaam de bocht nemen om de Hoenwaard, kalm kabbelend de oude zandwinput passerend, om verder te reizen naar Katerveer, Kampen en Keteldiep.

Die brede rivier die traag door oneindig laagland gaat. Die onzichtbare rivier met zijn brede uiterwaarden,nevengeulen, ooibossen en graslanden. Die meanderende rivier die Hollandse Hanzesteden verbindt en een grens vormt voor iedereen voor wie ramen en deuren los zijn in plaats van open. Die dreigende rivier die ’s winters klotsend aan de kades van Deventer en Kampen staat. Die verwoestende rivier die elk jaar de modder, strootjes, het gras, het afval en wat niet al in de afrasteringen op de uiterwaard achterlaat, de sporen van de allesverzwelgende kracht van het water. Die troostende rivier die er altijd is om uit te waaien, geruststellend constant. Die rivier die altijd komt en altijd gaat.

Dat is mijn rivier.