Ik fiets op de brug bij Hattem. De grote rode, sierlijke spoorbrug over de IJssel die de naam ‘Hanzeboog’ heeft gekregen. Het doet Amerikaans aan. Een groot stalen bouwwerk, geschilderd in brandweerrood. Dit is een brug met hoofdletter B. Een robuust stuk staal dat je over de brede, glinsterende rivier naar huis brengt. Daniël Lohues schreef er een liedje over, “Ten Oosten van de Iessel”, dat des te meer van toepassing is op dit rode gevaarte:

“En be’j de brugge ienmoal over dan be’j zowat weer thuus”

en dat geldt dan voor “Silvolde in ’t Zuuden tot an Delfziel in het Noorden”, oftewel iedereen die via Zwolle naar het noorden/oosten van het land reist. Voor Hattemse scholieren werkt het precies andersom. Ze zitten in Zwolle op school en fietsen mij tegemoet in groepen. Roepend en schreeuwend, op zoek naar bevestiging van hun vrienden. Ze zijn zich niet bewust van de rode schoonheid die hen over de IJssel brengt.

Tussen de groepen in fietst een meisje alleen. Lange blonde haren, en een volle rugzak op de bagadrager. Een jaar of veertien zal ze zijn. Met één hand aan het stuur probeert ze haar telefoon te bedwingen. Ze is niet hier, maar ergens anders. Vriendin? Vriendje? Bezorgde moeder? Haar vegende duim is haar toegang tot de wereld. Ze let niet op en rijdt met haar fiets langzaam de berm in, geholpen door de vaart die het talud haar geeft.

Net op tijd komt ze terug in het hier en nu, en ze stuurt haar fiets terug het fietspad op. Ze kijkt op, schuldbewust, en onze blikken kruisen elkaar een fractie van een ogenblik. Ze ziet aan mij dat ik haar zoëven zag. Geen woord. En ik weet dat ze weet dat ik haar zag. En ook dát heeft ze gezien. Nogmaals, schuldbewust.

Op de achtergrond strekt de rode loper over de IJssel zich voor mij uit. Eroverheen dendert de intercity naar Groningen, met daarin allemaal mensen die “zowat weer thuus” zijn. En de rode brug? De brug slaat het allemaal stilzwijgend gade.

Hanzeboog