Er stapt een man de coupé binnen. Onopvallend, maar niet ongezien. Schuchter neemt hij plaats in het eerste zitje naast de schuifdeuren. Hij slaat zijn benen over elkaar en neemt de omgeving in zich op. In één beweging draait hij naar het raam en begint naar buiten te staren. Het voorbijglijdende landschap weerspiegelt in zijn vierkante brillenglazen. De buitenwijken van Utrecht. Het kerkje van Harmelen, de plaats van het fatale treinongeluk zo’n halve eeuw geleden. De langgerekte polders van Oudewater en Reeuwijk.

De zon valt op het witte tafeltje tussen ons in. De trein zoemt zachtjes. Zijn kalme blik verraadt voldoening. Denkt hij aan zijn vrouw? kinderen? De werkdag die zich weer aandient? Minnares? Carrierestap? Versnapering op het volgende station? Het ouderwetse zilverkleurige montuur wordt getooid door borstelige wenkbrauwen. Zijn dunne blauwige lippen en verweerde huid vertellen dat zijn pensioen niet ver meer kan zijn. De stad schiet voorbij. De perrons van Goverwelle. Het moderne stadhuis van Gouda met zijn lange diagonalen die zijn ontleend aan de Goudse stroopwafels.

Zijn pak valt in keurige snit om zijn brede schouders, al kun je zien dat ze vroeger breder geweest zijn. Zijn broek valt keurig over zijn glimmend zwart gepoetste schoenen. Gesteven boord. Een pet ontbreekt nog net. Terwijl de trein zich weer in beweging zet, staat hij op. De trein glijdt over een wissel en wiegt zachtjes heen en weer, maar onze man staat stevig in zijn schoenen. Met een zwaai staat hij midden in het gangpad en pakt zijn scanner: “uw vervoersbewijzen alstublieft”.