Als ik in de avondspits naar de snelweg toe rijd, kijk ik altijd even over het viaduct naar beneden. Rijd het of sukkelt het? Het is altijd maar afwachten. Op de A50 lijkt file een kwestie van toevalligheid. Opeens is het er. En even plotseling is de sukkelgang weer vertrokken.

Nu is het ochtend. De A50 beweegt rustig zuidwaarts. Spontane files zijn er niet, het is woensdag. Boven alle snelheid staan de betonnen viaducten. Zuppeld. De Schobbert. Broekland. Zuuk. Ganzenebbe. Hoekige namen die het platteland van de IJsselvallei verraden. Hier gaat het leven zijn gangetje.
Bij mijn afrit zie ik het verkeer over het viaduct schuifelen. Mijn viaduct, waar ik ’s middags altijd even over de reling omlaag kijk. Het is het omgekeerde van de avondspits. File boven de snelweg. Zonder verder gas te geven zoef ik over de slingerende afrit. Het gaat langzaam omhoog en ik minder vaart.

Boven gekomen is het net gebeurd. Een busje in de berm. Een vrachtwagen die zich over de vluchtstrook wurmt. Een aanrijdende ambulance. Stilstaand verkeer. Te midden van dat alles een auto zonder voorkant. Uit de resten van het motorblok kringelt damp, of rook. De glimmend zwarte lak is op slag dof grijs geworden. Pijpjes en slangetjes worden aan de lucht gedroogd. Ingewanden. Daarachter een gezin op de vluchtheuvel. Vader en twee dochters. Een jaar of 10, 12 zullen ze zijn. Ze staan erbij en kijken ernaar. Ik kan hun gezichtsuitdrukking niet zien, maar het zal geschokt zijn. Of ietwat beteuterd. Verloren.

Net op het moment dat ik passeer springen de ambulancebroeders uit de wagen en rennen op het autowrak af. In mijn achteruitkijkspiegel kan ik het vervolg al niet meer zien. Voor me grijnst de lege weg. Ik zie het silhouet van het gezin nog op mijn netvlies en kan de adrenaline van de mannen in de gele hesjes nog aanraken.

Een politieauto nadert. Het begint te miezeren. Dat kan geen toeval zijn. Het toeval is immers altijd daar waar je het niet verwacht.